Die keer toen jij, weeral vruchteloos, als eerste bij me thuis aan wilde komen. En je je auto parkeerde voor het huis. Je zag de auto van Jean Claude. Maar je zag de auto van Pieter niet staan. Dan waren mijn zusje en Pieter niet thuis. Want in die tijd weken ze geen seconde van elkaars zijde. Geen auto Pieter, geen zusje thuis bij m’n ouders.
En dan kwam jij de oprijlaan opgelopen en kon je binnenkijken in de garage.
En toen zag je de auto van mijn ouders niet.
De auto van mijn ouders was weg.
Dan waren mijn ouders ook niet thuis.
Dat wist je.
Die gingen op zondagmiddag nooit weg zonder elkaar.
Auto weg, ouders weg.
Maar wat deed die auto van Jean Claude dan op de oprijlaan?
Hè?
Hoeveel keer heb je daar al aan gedacht de voorbije tien jaar?
Die auto van Jean Claude op de oprijlaan.
Geen andere auto.
Zelfs niet de auto van mijn ouders.
Wat kwam Jean Claude daar doen?
Je hart… ging het toen ook uit je borstkas slaan? Hoorde je het vanop meters afstand kloppen als een gek? Net als nu.
Trok je lijkbleek weg? Net als nu.
Moest je naar adem happen net als nu?
Hé?
M’n geile ventje…je vroeg er om… Toch?
Je vroeg om de waarheid.
Wil je ze?
Ga ik door?
Ja?